Alfred was allesbehalve dood. Dat om te beginnen was één ding wat zeker was. Hij was springlevend en zat in zijn stoel te turen naar de glimmende ballen en de gouden engelen in zijn dennenboom. Pas op, daarover moeten meteen twee dingen worden opgehelderd: ‘springlevend’ was in het geval van Alfred meer ‘bij wijze van spreken’. Alfred was geen beweeglijk mens, bij hem paste meer een woord als ‘zitlevend’, ‘liglevend’, ‘hanglevend’. Het andere is dat door die kerstboom makkelijk gedacht kan worden dat het december was. Maar Alfred was iemand die vond: ‘Waarom zou je jezelf beperken in je geluk en alleen met kerst een versierde boom in huis zetten?’ Elke dag als hij de kaarsjes in zijn boom aanstak, maakte Alfred zichzelf wijs dat het vast en zeker nu ergens ter wereld vrede op aarde was. Ook op deze dag, hartje lente van het jaar 1888.

Alfred was uitvinder. Hij hoopte de wereld te veranderen en daarmee was hij tot zijn eigen verbazing schathemeltjerijk geworden. Hij, die ooit langs de huizen van Stockholm trok om lucifers te verkopen, was nu een van de rijkste mensen van zijn eeuw. En dat met een vondst die bedoeld was om mensen met elkaar te verbinden. Je kon er tunnels mee in bergen maken, mensen aan de ene kant zouden de mensen aan de andere kant vaker ontmoeten, elkaars taal leren, elkaar misschien zelfs een ietsjepietsje beter begrijpen. Als het even meezat, zo dacht hij, dan zou er nooit meer oorlog komen. Hij noemde zijn uitvinding: dynamiet.

Ja, Alfred was een optimistisch mens, maar niet heel goed in de toekomst voorspellen.

’s Nachts in bed kwamen de spoken van het verleden zijn dromen verstoren. De gordijnen begonnen te wapperen, het licht begon te flikkeren, en ineens zag Alfred zichzelf haarscherp voor zich als jonge, bevlogen onderzoeker. Hij hoorde de hardste knal die hij ooit in zijn leven had gehoord, het was een pril experiment met een veel te vroege explosie, en toen de stofwolken optrokken zag hij zijn jongere broertje Emile geen enkel teken van leven meer geven. De jonge Alfred brulde, boog zich over het lichaam van zijn broertje heen, trapte het hele laboratorium kort en klein om maar te voorkomen dat door Alfreds drang naar succes ooit nog iemand zou sterven. Alfred smeekte de geesten te stoppen. Hij had geprobeerd dit achter zich te laten, zei hij, dit was het verleden. Hij was iemand die liever vooruitkeek. 

Komt goed, zeiden de geesten, maar voor we vooruitkijken is er eerst het nu. En hop, daar begonnen de stoelen op hun poten te wiebelen, kastjes te rammelen en was er gegil en gekrijs en zag hij uiteengereten lichamen die met bloederige vingers naar hem wezen. Alfred zweefde over het slagveld waar zijn uitvinding niet werd gebruikt om gaten te maken in bergen, maar in mensen. Een vader die zijn kind uit de puinhopen haalde keek met wanhopige ogen naar Alfred. Zie je dat, vroeg de geest, zie je dat? Ja, riep Alfred uit, ik zie het, maar is dat mijn schuld? Als ik het niet had uitgevonden, dan had iemand anders het wel gedaan. Toch? 

Hij schrok wakker, stond op, probeerde zichzelf in de spiegel aan te kijken en het lukte. 

Ternauwernood, maar het lukte.

Want Alfred wist van zijn goede intenties. Hij wist dat hij geen slecht mens was. Dat het vooral aan de omstandigheden lag. Dat mensen ook gewoon hun eigen verantwoordelijkheid hadden. Dat wil zeggen: ándere mensen. Dat je andere mensen moest veroordelen, niet hem. Bij andere mensen was het helder wat ze hadden misdaan, bij hemzelf lag het allemaal net iets genuanceerder. Hij had iets mogelijk gemaakt, okee. Maar de mensen wilden dit, en wie was hij om er tegenin te gaan?

Met een enorme knal werd Alfred gewekt uit zijn mijmeringen. Het was de klopper die neerkwam op de voordeur van zijn huis. Tuurlijk, dacht Alfred, als we daar de geest van de toekomst niet hebben. En ja hoor, daar stond ie, in de gedaante van een krantenjongen met in zijn handen – en dit is echt waar, u kunt het thuis zelf opzoeken – de krant van vrijdag 13 april 1888. Met daarin de zin: 

Alfred Nobel, die rijk werd dankzij zijn uitvinding om meer mensen sneller dan ooit te doden, is gisteren overleden.

Alfred hapte naar adem. ‘Nonsens,’ mompelde hij, ‘nonsens!’, alsof hij de krantenjongen moest overtuigen dat de journalist een fout had gemaakt en dat hij – Alfred Nobel – heus nog wel leefde. Maar het stond er echt, pagina 18, zwart omrand. Oh wee oh, klonken de geesten, oh wee oh. En hij las wel honderd keer de kop: “De handelaar in de dood… is dood.”

Alfred staarde uit het raam, zijn gedachten gingen over alles en over niets en hij probeerde heel erg hard om niet te huilen. Niet omdat hij nu pas wist hoe anderen over hem dachten, maar omdat hij besefte dat hijzelf al heel lang precies hetzelfde dacht. Je bent maar één ding en dat is niet wat je bedoelingen waren, je bent alleen maar wat je daadwerkelijk doet. “Eigenlijk zou ik dit, maar. Eigenlijk zou ik dat, maar.” Nu pas zag hij dat hij in zijn leven de ‘maar’ was geworden, terwijl hij zo veel liever de ‘eigenlijk’ wilde zijn. En terwijl hij zijn tranen probeerde weg te slikken, besefte hij: ik heb een tweede kans gekregen. En dat is meer dan ik verdien. 

Er gingen dagen overheen, eer hij wist wat hem te doen stond. Het fortuin dat Alfred Nobel had verdiend aan een aan flarden geschoten wereld moest vanaf nu gaan bijdragen aan de wereldvrede en al dat geld zou daarom gaan naar een prijs voor degene die het allermeeste voor die vrede had gedaan. Elk jaar opnieuw, zolang het nodig was. Hij ging naar de notaris om het vast te leggen, zette zijn handtekening onder het document, legde de pen neer en het voelde alsof er iets bewoog, iets diep in hem, in heel zijn lichaam. Alsof hij voor het eerst in lange tijd niet meer op zijn tenen hoefde te lopen, niet meer bang hoefde te zijn te worden betrapt. Alsof hij niet meer van een afstandje hoofdschuddend naar zichzelf keek, maar eindelijk weer samenviel met zichzelf. Hij was geworden wat hij deed, in plaats van wat hij naliet. Hij was geworden wie hij was. 

En natuurlijk hoopte Alfred dat die wereldvrede er daadwerkelijk kwam, maar meer nog hoopte hij dat na hem nooit meer iemand een voortijdig doodsbericht nodig had om te beseffen wat voor invloed zijn acties hadden, het wegkijken van de realiteit, de zogenaamd goede intenties. Als het tenminste niet al te laat was. Want Alfred Nobel blééf een realist. Daarom besloot hij dat de prijs slechts voor de komende dertig jaar gold. Want, zo schreef hij eind 19de eeuw: “Lukt het in dertig jaar niet om het systeem te veranderen, dan is de mensheid ten dode opgeschreven en vallen we onherroepelijk in barbaarsheid terug.”

Geschreven voor de Alternatieve Nachtmis 2024